Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AZ4228

Datum uitspraak2006-11-23
Datum gepubliceerd2006-12-18
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200607812/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bewaring / grondslag / kennelijke misslag In het beroepschrift van 23 augustus 2006 is het vakje "Betreft eerste beroep" niet aangekruist en zijn de daarop specifiek betrekking hebbende vragen niet ingevuld. Voorts is in het beroepschrift de vraag of reeds eerder beroep is ingesteld bevestigend beantwoord en is het zaaksnummer van de uitspraak op het eerder ingestelde beroep vermeld. Gelet hierop en de uit het dossier gebleken feiten en omstandigheden is het door appellant ingestelde beroep een beroep in de zin van artikel 96, eerste lid, Vw 2000, gericht tegen het voortduren van een vrijheidsontnemende maatregel als bedoeld in het in hoofdstuk 5 opgenomen artikel 59 Vw 2000. De uitspraak van de rechtbank is gedaan op dit beroep en is derhalve, ook blijkens de overwegingen daarvan, een uitspraak, als bedoeld in artikel 96, tweede lid, Vw 2000. Dat de rechtbank een andere grondslag voor haar uitspraak heeft gekozen, dient derhalve als een kennelijke misslag te worden aangemerkt.


Uitspraak

200607812/1. Datum uitspraak: 23 november 2006 RAAD VAN STATE AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van: [vreemdeling], appellant, tegen de uitspraak in zaak no. AWB 06/40887 van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 20 oktober 2006 in het geding tussen: appellant en de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie. 1. Procesverloop Bij besluit van 4 mei 2006 is appellant in vreemdelingenbewaring gesteld. Dit besluit is aangehecht. Bij uitspraak van 20 oktober 2006, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank ’s Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep gegrond verklaard en het bedrag van schadevergoeding op nihil gesteld. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 26 oktober 2006, hoger beroep ingesteld. Tevens heeft hij daarbij de Afdeling verzocht hem schadevergoeding toe te kennen. Deze brief is aangehecht. Bij brief van 2 november 2006 heeft de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie een reactie ingediend. Vervolgens is het onderzoek gesloten. Overwegingen 2.1. Ingevolge artikel 84, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000), voor zover thans van belang, staat in afwijking van artikel 37, eerste lid, van de Wet op de Raad van State geen hoger beroep open tegen een uitspraak van de rechtbank over een besluit op grond van hoofdstuk 5 van de Vw 2000. 2.2. In het beroepschrift van appellant van 23 augustus 2006 is het vakje "Betreft eerste beroep" niet aangekruist en zijn de daarop specifiek betrekking hebbende vragen niet ingevuld. Voorts is in het beroepschrift de vraag of reeds eerder beroep is ingesteld bevestigend beantwoord en is het zaaksnummer van de uitspraak op het eerder ingestelde beroep vermeld. Gelet hierop en de uit het dossier gebleken feiten en omstandigheden, is het door appellant ingestelde beroep een beroep in de zin van artikel 96, eerste lid, van de Vw 2000, gericht tegen het voortduren van een vrijheidsontnemende maatregel als bedoeld in het in hoofdstuk 5 opgenomen artikel 59. De uitspraak van de rechtbank is gedaan op dit beroep en is derhalve, ook blijkens de overwegingen daarvan, een uitspraak, als bedoeld in artikel 96, tweede lid, van de Vw 2000. Dat de rechtbank een andere grondslag voor haar uitspraak heeft gekozen, dient derhalve als een kennelijke misslag te worden aangemerkt. Tegen de uitspraak staat dan ook, anders dan bij een uitspraak als bedoeld in artikel 95, eerste lid, van deze wet geen hoger beroep open op de Afdeling. Dat de rechtbank onder de uitspraak heeft vermeld dat bij de Afdeling hoger beroep kan worden ingesteld, maakt dit niet anders. 2.3. De Afdeling is kennelijk onbevoegd van het hoger beroep kennis te nemen. 2.4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: verklaart zich onbevoegd van het hoger beroep kennis te nemen. Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-de Vin, Voorzitter, en mr. A.W.M. Bijloos en mr. D. Roemers, Leden, in tegenwoordigheid van mr. J. van de Kolk, ambtenaar van Staat. w.g. Parkins- de Vin Voorzitter w.g. Van de Kolk ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 23 november 2006 347-524. Verzonden: Voor eensluidend afschrift, de Secretaris van de Raad van State, voor deze, mr. H.H.C. Visser, directeur Bestuursrechtspraak